VU-Kamerorkest – november 2023
Dirigent: Jasper de Waal
Ludwig van Beethoven (1770-1827)
Drei Equale für vier Posaunen
Ludwig van Beethoven schreef de ‘Drei Equale’ voor trombonekwartet tijdens een bezoek aan het Oosterijkse Linz. Met de titel maakt de componist duidelijk dat het hier om drie korte werken gaat voor vier gelijkwaardige stemmen.
Het is niet helemaal duidelijk voor welke gelegenheid Beethoven deze compositie schreef. Beethoven was in 1812 op bezoek in het Oostenrijkse Linz, een stad die in die tijd bekend stond om het uitvoeren van equali bij uitvaarten. Volgens de ene bron was hij geïnspireerd door de lokale traditie en zette hij het op een schrijven nadat een trombonekwartet voor hem had opgetreden; volgens een andere bron schreef hij de werken in opdracht voor een mis op Allerzielen (2 november).
Wat wel met zekerheid te zeggen is, is dat het eerste en het laatste deel bij de uitvaartplechtigheid van Beethoven in 1827 zijn opgevoerd in èn de originele versie èn in een vocale bewerking. Kapellmeister Ignaz Ritter von Seyfried zette de tekst van het Miserere op de Equale.
De Drei Equale, in dit programma uitgevoerd in een nieuwe versie voor twee trombones en twee hoorns, zijn drie korte, plechtige werken. De delen contrasteren nauwelijks met elkaar en bestaan voornamelijk uit twee componeertechnieken: het koraal (alle stemmen spelen hetzelfde ritme) en imitatie (de stemmen volgen elkaars inzetten, zoals in een canon). Ieder deel is nog korter dan het voorgaande: het laatste deel bestaat uit slechts 16 maten.
Anton Bruckner (1824-1896)
Drei Orchesterstücke
Met het 200e geboortejaar van Anton Bruckner in aantocht worden zijn monumentaal opgezette symfonieën volop geprogrammeerd. Het Concertgebouworkest grijpt deze gelegenheid bijvoorbeeld aan om zijn negen genummerde symfonieën binnen anderhalf jaar uit te voeren. Wie bekend is met deze werken zal het mogelijk misschien verbazen dat Bruckner pas op zijn 38e zijn eerste orkestwerk schreef.
Bruckner startte zijn werkende leven namelijk als schoolmeester in het eerdergenoemde Linz. Muziek deed hij er in eerste instantie naast. Hij was een uitstekend improvisator achter het orgel en hij componeerde werken voor orgel en verschillende vocale bezettingen. In 1862 nam hij dan eindelijk orkestratielessen bij Otto Kitzler. Onder zijn supervisie componeert hij de Drei Orchesterstücke.
In deze drie miniaturen voor orkest treffen we verschillende Bruckneriaanse gebaren aan, zoals bombastische passages, gevoelig vormgegeven melodieën en koraalachtige afsluitingen. Net zo goed zijn er verrassende elementen te ontdekken: de overzichtelijke structuur van de composities (drie maal A-B-A), de beperkte lengte van de delen en het relatieve verstrooiende karakter van de muziek. De Drei Orchesterstücke zijn interessante vingeroefeningen voor de grote symfonische werken die Bruckner vanaf de tweede helft van de jaren 1860 zou schrijven.
Bram Kortekaas
Gustav Mahler (1860-1911) / Benjamin Britten (1913-1976)
What the wild flowers tell me
Wanneer was de laatste keer dat je op je rug in een bloemenweide lag, een beetje soezend midden op een mooie zomerdag? Dat je je ogen sloot, en merkte dat je gedachten begonnen weg te glijden… Wat gebeurde er toen in die wei, toen jij sliep? Waren dat echt de bloemen die aan het feesten waren? Je opende je ogen. Alles normaal: de bloemen in het felle zonlicht, gezoem van insecten, een blauwe lucht waarvoor je je ogen maar weer sloot. Je gedachten volgden steeds vreemdere paadjes, ze associeerden er met elkaar op los, en bij ééntje dacht je nog: hé dat is gek, maar daarna volgde je je gedachten waar ze naar toe gingen, want het maakte allemaal niets uit, midden op de zomerdag.
Als dat voor jou in deze natte herfst heel lang geleden lijkt, dan is dit tweede deel uit de 3e symfonie van Mahler een weldaad. De symfonie is voor een belangrijk gedeelte gecomponeerd in de zomers van 1895 en 1896, toen Mahler een paar maanden doorbracht in een hut bij de Attersee. Net als bij eerdere symfonieën had de componist een programma in gedachten voor de verschillende stemmingen van de delen. 1. Pan ontwaakt, de zomer treedt aan; 2. Wat de bloemen in de wei me vertellen; 3. Wat de dieren in het bos me vertellen; 4. Wat de mens me vertelt; 5. Wat de engelen met vertellen; 6. Wat de liefde me vertelt. Deze titels liet Mahler vallen in de uiteindelijke uitgave, maar Britten maakte er toch gebruik van voor zijn bewerking van het tweede deel als een apart stuk.
Britten schreef de bewerking in 1941 op aanraden van zijn uitgever. Mahler was in die tijd helemaal niet zo bekend en geliefd als nu. Britten had zelf grote affiniteit met de muziek van Mahler. Met deze bewerking kon de muziek ook door Engelse kamerorkesten gespeeld worden en zo wilde hij meer luisteraars kennis laten maken met Mahlers muziek. De bewerking blijft heel dicht bij het origineel, maar het aantal benodigde blazers en slagwerk is drastisch gereduceerd.
Arrangeren is in vergelijking met nieuwe muziek scheppen misschien nederig werk voor een groot componist. Toch zijn de meest prachtige werken ontstaan uit arrangementen: de orkestratie van De schilderijententoonstelling van Moussorgski door Ravel, of van pianokwartet no.25 van Brahms door Schönberg. Maar zij maakten van kamermuziek orkestmuziek: van klein naar groot. Bewerken van groot naar klein is pas werkelijk een daad van dienstbaarheid. Als VU-kamerorkest zijn we Britten dan ook heel dankbaar.
Het tweede deel begint met een hobosolo, als de schalmei van een herder op een roccoco tafereeltje. Ook het ‘tempo di menuetto’ past bij de pruikentijd. Maar vervolgens ontwikkelt deze muziek zich heel anders dan een vormelijke adellijke dans: ze is grillig maar altijd lieflijk. Over dit deel zei Mahler: “Het is het meest zorgeloze dat ik ooit geschreven heb – zo zorgeloos als bloemen.”
Joost Tennekes
-pauze-
Ludwig van Beethoven (1770-1827)
Symfonie nr. 6, op. 68 in F ‘Pastorale’
I.Erwachen heiterer Empfindungen bei der Ankunft auf dem Lande
II.Szene am Bach
III.Lustiges Zusammensein der Landleute
IV.Gewitter, Sturm
V.Hirtengesang. Frohe und dankbare Gefühle nach dem Sturm
“Mijn decreet: blijf gewoon op het platteland. Hoe gemakkelijk is dit op elke plek voelbaar! Mijn ongelukkige gehoor stoort mij hier niet. Het is alsof elke boom tegen mij sprak: heilig, heilig!”. Dit schreef Ludwig van Beethoven (1770-1827) op een los schetsblad na een van zijn vele wandelingen in het landelijke gebied rondom Wenen.
Beethoven, afkomstig uit het Duitse Bonn, had zich in 1792 op advies van Joseph Haydn in de bruisende metropool Wenen gevestigd. De studies bij Haydn verliepen stroef en vaste aanstellingen bij de Weense adel bleven uit, maar de eigengereide en opvliegende Beethoven wist zijn weg wel te vinden.
Een van de opmerkelijkste concerten in Beethovens loopbaan vond plaats in 1808 in het Theater an der Wien, net buiten het centrum van de Oostenrijkse hoofdstad. Het operaseizoen lag verplicht stil in de advent en vastentijd en dit waren de beste gelegenheden om orkestmuziek te promoten. In deze weken organiseerden diverse componisten zelf, op eigen risico, zogenaamde ‘Akademiekonzerte’. Zo huurde ook Beethoven op 22 december het Theater an der Wien voor een marathonconcert met uitsluitend werken van eigen hand. Het duurde maar liefst vier uur en de bezoekers en orkestleden rilden van de kou. Op het programma stonden premières van twee nieuwe symfonieën, delen uit een Mis in C, een aria, improvisaties, een grote koorfantasie en het Vierde pianoconcert (met Beethoven zelf als solist). De 38-jarige componist was intussen doof geworden en hoorde het orkest nauwelijks zodat de uitvoering tamelijk chaotisch verliep en Beethoven er door de concertmeester op gewezen moest worden dat er tussen de delen door ovationeel applaus voor hem was.
De twee symfonieën waren de Vijfde en de Zesde, en het contrast kon bijna niet groter zijn. De dramatische Vijfde, met het bekende noodlotsmotief, en de opgewekte Zesde waarin niets van al dit onheil te merken is. Voor deze ‘Pastorale’ symfonie vond Beethoven zijn inspiratie in de natuur, waar hij graag de eenzaamheid opzocht en lange boswandelingen maakte. Even weg uit de stadse hectiek, naar plekken waar hij niet met zijn doofheid geconfronteerd werd.
In het eerste deel klinkt het vrolijke, onbekommerde landleven. Er klinkt een melodie boven een boers doedelzakakkoord, de harmonieën veranderen slechts sporadisch en de dynamiek ontwikkeld zich heel rustig en natuurlijk. Beethovens bedoeling was niet om precieze natuurgeluiden in muziek te verbeelden, maar eerder het gevoel erachter. In het tweede deel waant de luisteraar zich bij een beek, waaruit een hele gevoelswereld opborrelt, waaruit deze pas weer naar de concrete werkelijkheid teruggebracht door de zang van de nachtegaal, kwartel en koekoek.
De laatste drie delen gaan naadloos in elkaar over en verklanken een dorpsfeest waar vrolijk gedanst wordt tot het moment dat een onheilspellende onweersbui de kop op steekt. Alle orkestrale middelen worden erbij gehaald om storm, donder en bliksem zo genadeloos mogelijk door het orkest te laten razen. Beethoven laat de trombones en pauken een halve symfonie wachten op dit dramatische hoogtepunt en de piccolo maakt als een ijzig gierende wind nu pas haar opwachting. Als de storm uiteindelijk gaat liggen en de zon weer tevoorschijn komt, waardoor zelfs de verkleumde bezoekers van het Theater an der Wien weer opwarmden, klinkt er bij de herders op het land een hymne op als dankgebed: Gratias agimus tibi.
Frans Boendermaker